Een analyse op basis van de ‘Basisinkomen in Nederland’ survey
By dr. Tijs Laenen, Erwin Gielens, Romy Geschiere en Sarah Puijk – Departement Sociologie, Tilburg University
Geef elke inwoner van Nederland op regelmatige basis een som geld die voor ieder gelijk is, zonder daar enige voorwaarde aan te koppelen. Dit eenvoudige maar radicale idee–dat bekend staat als een basisinkomen, of zoals Rutger Bregman het omschrijft: “gratis geld”–is al enige tijd aan een opmars bezig in het publieke en politieke debat over de Nederlandse verzorgingsstaat. De situatie vandaag is dat een aantal belangrijke politieke spelers–waaronder GroenLinks en D66–een voorstel op tafel leggen voor hun variant van het basisinkomen. Maar om voorstellen naar beleid om te zetten, is draagvlak nodig.
De inzet van dit rapport is om het draagvlak voor de invoering van een basisinkomen onder de Nederlandse bevolking in kaart te brengen. Concreet toetsten we drie centrale aannames over dat draagvlak. De eerste aanname is dat steun voor een basisinkomen vooral komt van links-progressieve kiezers. De tweede aanname stelt dat een basisinkomen vooral populair is onder mensen die zich–omwille van hun gender, inkomen, leeftijd of opleiding–in een maatschappelijk kwetsbare positie bevinden. De derde aanname is dat een basisinkomen vooral gesteund wordt door mensen die kritisch staan ten aanzien van het huidige systeem van sociale uitkeringen, dat door een aantal bestuurlijke schandalen (zoals de toeslagenaffaire) alsmaar meer onder druk komt te staan.
We maakten daarvoor gebruik van de “Basisinkomen in Nederland” (BIN) survey, een enquête afgenomen onder een grotendeels representatieve steekproef van 1197 Nederlanders.
Met behulp van een zogenaamd vignet-experiment is het maatschappelijk draagvlak gepeild voor verschillende soorten basisinkomen, die variëren in hun generositeit, universaliteit en conditionaliteit. De centrale aannames worden deels bevestigd maar vaak ook weerlegd door de resultaten van de BIN-survey.
Zoals verwacht ligt de steun voor een basisinkomen over het algemeen inderdaad hoger bij links-progressieve kiezers dan bij hun rechts-conservatieve tegenhangers. Daartegenover zien we dat draagvlak voor het bestaansminimum en de tegenprestatie de partijpolitiek overstijgt. Kiezers vanuit het hele politieke spectrum zijn eensgezind dat een basisinkomen niet te ver onder het huidige bestaansminimum mag liggen. Deze brede steun weerspreekt de stereotypes over politiek rechts–traditioneel gezien als een tegenstander van de verzorgingsstaat–en laat zien dat het bestaansminimum in het huidige politieke landschap inmiddels algemeen geaccepteerd is. Bovendien is een volledig onvoorwaardelijk basisinkomen zowel bij linkse als rechtse kiezers minder populair dan het zogenaamde participatie-inkomen, dat wél een vorm van tegenprestatie oplegt (bijvoorbeeld d.m.v. arbeid of mantelzorg). Het brede draagvlak voor de tegenprestatie onder kiezers bevestigt de grote maatschappelijke weerstand tegen onvoorwaardelijke uitkeringen die vaker benoemd wordt in de basisinkomen discussie. Het ziet er dus naar uit dat een relatief genereus participatie-inkomen de meeste slaagkans heeft om een brede politieke coalitie op de been te zetten.
Ons onderzoek laat daarnaast zien dat het draagvlak voor het basisinkomen–ondanks de retoriek in deze richting–geen kwestie is van zuiver eigenbelang, gewild door diegenen die er het meest van zouden profiteren. Het draagvlak voor een basisinkomen is juist lager onder een aantal maatschappelijk kwetsbare groepen. De variant van het basisinkomen speelt hierbij geen grote rol. De meest opvallende bevinding is ongetwijfeld dat laagopgeleiden en mensen met een beneden modaal inkomen–ondanks hun grotere bestaansonzekerheid–vaker tegenstander zijn van het idee van een basisinkomen dan mensen met een hoger opleidingsniveau en een bovenmodaal inkomen. Het zou echter kunnen dat juist hogere inkomens belang denken te hebben bij een uitkering “voor iedereen”, waar dus ook zij aanspraak op maken, in tegenstelling tot de veelal inkomensafhankelijke regelingen in het bestaande bestel. Ook vrouwen blijken–ondanks het feit dat ze vaak nog steeds een zwakkere arbeidsmarktpositie bekleden–het basisinkomen in mindere mate te steunen dan mannen. Daartegenover staat wel dat jongeren doorgaans positiever staan ten aanzien van een basisinkomen dan ouderen. Dit komt overeen met het principe van eigenbelang: jongeren ervaren over het algemeen meer inkomensonzekerheid dan ouderen, die kunnen rekenen op een vast en gegarandeerd inkomen vanuit het AOW-pensioen. Anderzijds suggereren al deze bevindingen dat draagvlak voor het basisinkomen meer een kwestie is van principes dan van belangen: een onvoorwaardelijke uitkering voor iedereen botst met de ideeën over solidariteit die ten grondslag liggen aan de bestaande sociale zekerheid: hulp gericht aan diegenen die het nodig hebben, en niet voor diegenen die werk weigeren.
Het basisinkomen is bovendien niet altijd de oplossing voor mensen die kritisch zijn op de verzorgingsstaat: het is belangrijk om verschillende soorten kritiek te onderscheiden. Enerzijds zien we dat het draagvlak in het algemeen groter is onder “linkse” procedurele critici, die de regels in de bijstand te streng vinden. Anderzijds zijn “rechtse” economische en morele kritieken–het is slecht voor de economie en maakt mensen lui–in vergelijkbare mate van toepassing op het basisinkomen. Waar de rechtse critici vaak minder sociaal beleid willen, gaat de overheid in de ogen van linkse critici juist vaak niet ver genoeg: vertrouwen in de overheid, in plaats van wantrouwen, is de drijvende kracht achter draagvlak voor een basisinkomen.
Ten eerste gaan hogere uitkeringen gepaard met grotere verschillen in draagvlak tussen critici en niet-critici. Vooral economische en morele critici zijn tegenstander van een hoger basisinkomen. Mensen met procedurele kritiek zijn juist vaker voorstander van een zeer genereus basisinkomen. Een mogelijke verklaring van de terughoudendheid van rechtse critici ligt in de inzet van belastinggeld: het risico op misbruik van belastinggeld is groter wanneer er grotere bedragen op het spel staan. Ten tweede is een basisinkomen dat migranten uitsluit verbazend genoeg juist meer controversieel. Ondanks dat migranten steevast de laatste zijn die een groot deel van de Nederlanders wil helpen, zijn economisch en moreel critici juist vaker tegen het uitsluiten van mensen op basis van nationaliteit of verblijfsstatus. Onder procedurele critici zien we juist het omgekeerde: zij zijn aanzienlijk vaker voorstander van het uitsluiten van migranten.
Het totaalplaatje laat zien dat sommige aannames over het basisinkomen kloppen en anderen niet: het basisinkomen is inderdaad vooral een links idee, maar wordt niet per se gesteund door maatschappelijk kwetsbare groepen en zeer zeker niet door critici van de verzorgingsstaat. De variant van het basisinkomen speelt ook een rol van betekenis: het draagvlak is groter wanneer het voorstel genereuzer is–zelfs al leidt dit tot meer controverse onder critici–en wanneer een wederkerigheidsverplichting wordt ingebouwd. Bovendien lijkt voor critici universeel beleid, d.w.z. de inclusie van mensen met een migratieachtergrond, juist een reden om het basisinkomen te steunen. Teruggrijpende naar de slogan van Bregman: de Nederlandse bevolking vindt daarmee over het algemeen dat geld niet gratis moet zijn, maar wel voor iedereen–tenzij je niet bijdraagt aan de maatschappij.
Het volledige rapport Wie steunt welk type basisinkomen? Een analyse op basis van de ‘Basisinkomen in Nederland’ survey kan hier bekeken worden.